Universiteiten gaan binnenkort zesjesstudenten van haar masteropleidingen weren. Een onzalig idee; niet alleen bestaat er geen een-op-eenrelatie tussen talent en een gemiddeld cijfer, het is bovendien een schijnoplossing om het niveau op te krikken. Vol trots zei Anne van de Graaf, directeur van de Rotterdam School of Management, in een interview (de Volkskrant, 2 september) dat ze op deze manier de kwaliteit wil verhogen, omdat ‘er problemen ontstaan […] als je [zesjesstudenten] bij betere studenten zet. Ze kunnen het niveau niet aan. In de masterfase moet de groep minder divers worden, zowel qua ambitieniveau als qua capaciteiten.’ Men kan zich afvragen wat de waarde van een bachelor-diploma met een zes gemiddeld dan nog is. Het instituut dat het diploma uitdeelt, ziet deze studenten blijkbaar niet graag terug bij haar vervolgopleiding, dus een werkgever zal wel twee keer nadenken om deze studenten aan te nemen.

Een dag na het verschijnen van het interview merkte Christiaan Weijts terecht op (nrc.next, 3 september) dat het ‘zevenzeefje’ niet garant staat voor een kwaliteitsmaster. Minder gemotiveerde zesjesstudenten zullen iets harder hun best gaan doen voor een zeven, maar zitten qua motivatie nog steeds beneden het niveau dat selecterende opleidingsdirecteuren voor ogen hebben. Docenten worden bovendien verleid om een zes in een zeven te veranderen om te voorkomen dat ze als minderwaardige opleiding beschouwd worden. Weijts’ suggestie was om het aantal plaatsen voor dergelijke masters te beperken, en studenten met hogere gemiddeldes voorrang te geven bij de toelating. Dat is een aardig idee, maar biedt net zoals elke andere vorm van selectie op cijfers geen garantie voor de daadwerkelijke kwaliteit van een studie. Het is namelijk logisch dat opleidingen die toelaten op basis van cijfers goede studenten afleveren: de instroom is al goed, en studenten met hoge cijfers redden zichzelf meestal wel. Maatregelen die nodig zijn om alle studenten te motiveren vereisen inzet en geld, en die zijn door dergelijke selecties minder hard nodig.

Ten slotte deed Marin Licina nog een duit in het zakje (de Volkskrant, 4 september). Deze onbetwist excellente student, wiens cv aardig op de top tien van de Times Higher Education Ranking lijkt, schreef dat het onderwijs een stuk competitiever mag, en dat universiteiten zich moeten spiegelen aan de ‘globale arbeidsmarkt’ (en noemde in dezelfde adem Google, McKinsey, en Booking.com). Dit houdt in dat opleidingen studenten moeten kiezen via een competitieve selectieprocedure, en niet andersom.

Op Licina’s standpunt valt flink wat aan te merken. Het is namelijk deels aan universiteiten om studenten op te leiden tot competente academici die klaar zijn voor de arbeidsmarkt. Als een student bij aanvang van zijn studie al door een selectieprocedure heen weet te komen die vergelijkbaar is met die van Google, heeft hij daar weinig te zoeken. Er ligt dus een schone taak voor opleidingen om talent en motivatie te doen ontvlammen daar waar een waakvlam bestaat. Hiervoor volstaat een collegezaal met bovengemiddeld presterende studenten niet, dit vereist daarnaast bijvoorbeeld uitstekende docenten en een goed contact met de toekomstige onderzoeks- of werkomgeving.

Studenten zijn er bovendien bij gebaat om in een gevarieerde omgeving te studeren. Zesjesstudenten die niet meer dan het strikt noodzakelijke werk verzetten hebben meer tijd voor andere zaken – een bestuur, de studentenraad, een eigen bedrijf, het vinden van de beste kroegen van de stad – en de studenten die cum laude afstuderen zijn wat gemotiveerder. In een werkomgeving waar problemen niet in de vorm van een tentamenvraag worden opgediend, zijn meer vaardigheden nodig dan een cijfergemiddelde reflecteert. Studenten die tijdens hun opleiding in een bestuur zitten, een eigen bedrijf oprichten, of artikelen schrijven over onderwerpen die hen aan het hart gaan, doen vaardigheden op (netwerken, omgaan met geld, aardig schrijven) waarmee ze in hun verdere loopbaan misschien boven de competitie uitstijgen. In een academische werkomgeving werpt kruisbestuiving zijn vruchten af, en het zou zonde zijn om dat te beperken door studenten a priori te isoleren op basis van hun gemiddelde.

Hiermee wil ik studeren zonder enige vorm van ambitie natuurlijk niet aanmoedigen. Het is alleen naïef om ambitie en talent zonder enige andere overweging te koppelen aan een gemiddeld cijfer. Op die manier vallen studenten met onopmerkelijke cijfers maar interessante nevenactiviteiten buiten de boot. Zo zou een natuurkundestudent die zich niet heel hard voor zijn studie inzet, maar daarbuiten flink aan zijn computer sleutelt interessant kunnen zijn voor Google. Hij beschikt over een bètageest en kan daarnaast waarschijnlijk beter programmeren dan veel van zijn ‘excellente’ studiegenoten.

Verder merkt Licina nog op dat studeren niet gezien moet worden als ‘jong zijn op kosten van de staat’. Het is inderdaad terecht dat de overheid paal en perk stelt aan studievertraging ten gevolge van zelf ontplooiende activiteiten, maar een student die op schema loopt en een zes gemiddeld staat, voldoet aan wat er van hem verwacht wordt. Het is dan oneerlijk als instellingen ook nog eens met zevenzeefjes gaan zwaaien om nog wat extra druk uit te oefenen.

Toelating op basis van cijfers lijkt me een uitstekende oplossing voor bestuurders die dromen van homogene collegezalen vol met competitieve carrièretijgers à la Marin Licina. Een universiteit zou echter geen plaats moeten zijn waar je alléén binnenkomt met een goed gemiddelde (en de luie aanname dat je dan ook wel getalenteerd en gemotiveerd zult zijn). Met een zevenzeefje suggereren Van de Graaf c.s. dat een student een afgewerkt product is, al zitten de boutjes soms nog wat los en kan een fris laagje verf ook geen kwaad. Een masteropleiding is meer dan een laatste inspectie voor het betreden van de werkvloer: het is een plek om je geest te schuren, om sluimerende interesses te prikkelen, om onbekende talenten te ontdekken. Die verf en boutjes komen later wel.